Rotterdam’dayken ben yeryüzünde bir yılım daha tamamlandı, bir sonraki yılımın günlerini yaşamaya başladım. Rotterdam’dayken ben sıcak bir günün öğle sularında bir köpek susadı, sahibi metro girişinin yanında bir musluğu açtı, kana kana su içtiğini görüp mutlu oldum köpeğin. Merdivene oturmuş Miroslav Holub okuyordum. Bir gülümseme yayıldı yüzüme, görenler şaşırdı. Rotterdam’dayken ben oturduğum balkonun hemen altında iki metro üstgeçitte karşılaştı. Biri Den Haag tarafına, biri De Akkers’e doğru gidiyordu. Doluydular. Bakıştı açık pencerelerden birbirlerine yolcular. Sayısız yaşam, değecek kadar yaklaştı bir an birbirine ve farkında olmadan uzaklaştı sonra birbirinden yine. Bense oturduğum yerden bir gürültü dinledim sadece. Rotterdam’dayken ben yeryüzünde bir yılım daha tamamlandı. Önümden iki saksağan, bisikletli yaşlı bir kadın, yanında küçük kızıyla turuncu sarıklı bir Hintli ve saksılarda çiçek taşıyan bir kanal teknesi geçti. Ve ben yeni girdiğim yılın ilk gününü tamamlarken daha çok yılım kaldı mı diye merak ettim akşamüzeri.
Toen ik in Rotterdam was werd er weer een jaar van mij op aarde afgesloten, ben ik begonnen aan de dagen van mijn volgende jaar. Toen ik in Rotterdam was had een hond op een hete middag erge dorst, draaide zijn baasje naast de metroingang een kraan open, deed het me goed te zien hoe gulzig de hond van het water dronk. Ik zat op de trap Miroslav Holub te lezen. Er kwam een glimlach op mijn gezicht, passanten verbaasden zich. Toen ik in Rotterdam was kwamen twee metro’s elkaar direct onder het balkon waar ik zat bovengronds tegen. De ene reed in de richting van Den Haag, de andere naar De Akkers. Ze zaten vol. Door de geopende ramen keken de reizigers naar elkaar. Talloze levens, op een haar na raakten ze elkaar even om zich daarna weer achteloos van elkaar te verwijderen. Terwijl ik vanaf de plaats waar ik zat slechts een geratel hoorde. Toen ik in Rotterdam was werd er weer een jaar van mij op aarde afgesloten. Er kwamen twee eksters voorbij, een bejaarde vrouw op de fiets, een Indiër met een oranje tulband en zijn dochtertje en een binnenvaartschip dat in zijn ruim bloemen vervoerde. En terwijl ik ’s avonds de eerste dag van mijn pas begonnen jaar afsloot vroeg ik me af of er nog meer jaren voor me in het verschiet lagen.
Yaşlı bir kadın beliriverdi bir gün metro istasyonunun girişinde birkaç ay önce. Dileniyordu. Yırtık, ama bembeyazdı giysileri. Babaannemi anımsattı bana: korku dolu gözlerini, son günlerini. Adet edindim her geçtiğimde “Günaydın” demeyi, ya ekmek ya para vermeyi. Tek kelime etmedi. Bir şeyler diyecek oldum geçende, baktı, belliydi ama anlamadığı. Verdiklerimi aldı, kafasını çevirdi. Dün geçtiğimde yerinde yoktu. Tek bir terlik gördüm yerde. Soluk pembe, pullu, sol kenarında kan kırmızı plastik bir kalp. Küçücük, pırıl pırıl. Her an sanki atacakmış gibiydi.
Enkele maanden geleden stond er op een dag plotseling een oude vrouw bij de ingang van het metrostation. Ze was aan het bedelen. Haar kleren waren versleten, maar hagelwit. Ze deed mij denken aan mijn grootmoeder: aan haar ogen vol angst, aan haar laatste dagen. Ik raakte eraan gewend om telkens als ik voorbijkwam ‘Goedendag’ te zeggen, en brood of geld te geven. Zij zei nooit een woord. Onlangs wilde ik wat vertellen, ze keek, maar begreep het duidelijk niet. Ze nam wat ik gaf, en wendde haar hoofd af. Toen ik gisteren voorbijkwam stond ze niet op haar plaats. Op de grond zag ik één enkele slipper. Flets roze, met lovertjes, op de linkerkant een bloedrood plastic hart. Minuscuul, glanzend. Alsof het ieder ogenblik kon gaan kloppen.
Kalem toplayan bir adam varmış güney Rotterdam’da. Tanışma fırsatı bulamadım da, komşulardan dinledim. Altı bin üç yüz kalemi varmış, ayırım yapmazmış hiç: kurşun kalemler, dolma kalemler, tükenmezler, bir bavulda dururmuş hepsi yatağının altında. Açıp bakmazmış bile, orada olduklarını bilmek yetermiş ona. Geceleri yattığında, uzatıp elini yoklarmış bavulu, yerinde durduğunu bilince kalemlerin iyi uyurmuş. “Bir kalem gösterin bana,” dermiş, “hemen söylerim bende olup olmadığını, gerek bile yok bavulu açmama.” Ne özellikle sevdiği bir kalem varmış, ne tercih ettikleri, ne de uzun uzun arayıp buldukları. Her gördüğünü atarmış cebine. Bunları öğrendiğim günün gecesi rüyalarıma girdi hepsi: Altı kalem bulmuş adam, akşam evine dönmüş, yatmış, son bir sigara içerken yatağında, bir kıvılcım düşmüş. Sabah kalktığımda bir gazete almışım, rüya bu ya, Türkçeymiş, dehşet içinde okumuşum acı haberi: “Rotterdam’da bir yatağın altında altı bin kalem kullanılamadan yandı.”
Op Rotterdam zuid schijnt een man te wonen die pennen verzamelt. Ik heb geen kennis kunnen maken, maar hoorde het van de buren. Hij heeft drieënzestighonderd pennen en maakt geen enkel onderscheid: potloden, vulpennen, balpennen, ze zitten allemaal in een koffer onder zijn bed. Hij kijkt er niet eens in, te weten dat ze daar liggen is voor hem genoeg. Wanneer hij ’s avonds naar bed gaat, legt hij zijn hand even op de koffer, zolang hij weet dat de pennen op hun plaats liggen slaapt hij goed. “Laat me maar eens een pen zien,” zegt hij soms, "ik kan meteen zeggen of hij in mijn koffer zit of niet, zelfs zonder die te hoeven openmaken.” Aan geen enkele pen is hij speciaal gehecht, ook heeft hij geen voorkeuren, of pennen waar hij lang naar heeft moeten zoeken. Elke pen die hij ziet stopt hij in zijn zak. De nacht na de dag waarop ik dit gehoord had droomde ik erover: De man had zes pennen gevonden, kwam ’s avonds thuis, ging naar bed, en toen hij daar een laatste sigaret rookte, viel er een lucifer. ’s Ochtends stond ik op en kocht een krant, nog steeds in mijn droom, geschrokken las ik een akelig bericht, het was in het Turks: “In Rotterdam zijn onder een bed zesduizend ongebruikte pennen verbrand.”
Odam on birinci katta. Aşağı baktığımda balkonumdan, yaşlı çınar ağaçlarının arasından koca beton bacakların üzerinde bir üstgeçitten metro geçiyor. Ne inen oluyor genellikle, ne binen, belki bir, belki beş kişi, o kadar. Karşımda dev bir baca; isli, paslı, duman saldığı olmadı henüz ama. Yanı başında, bu yanında limanın, bilmem kaç yüz bin tonluk bir silo. Belli, on yıllardır kullanılmıyor, boş. Daha pahalıya çıkacağı için yıkılması yapılmasından, duruyor. Uzun ve dikdörtgen bir su alanından oluşuyor liman, bir ucu denize açılan. Dizi dizi vinçlerin ardında batıyor akşamları güneş. Ben karaya bakan bir köşesindeyim dikdörtgenin, balkonumdan izliyorum her akşam takılır mı vinçlere bu kez güneş diye. Bana en uzak kenarında suların büyük, birkaç katlı, bembeyaz, demir atmış duruyor bir gemi. Ancak görüyorum, ambarlarla metal yapıların arasından. Sabah güneş kalkıp ilk ona vurduğunda ama yeni bir gün gibi parlıyor. Vaat gibi. Heyecan gibi. Umut gibi. Ulaşmaya çalışacağım yarın sabah ona.
Mijn kamer bevindt zich op de elfde verdieping. Als ik vanaf mijn balkon naar beneden kijk, loopt er tussen oude platanen door, op enorme betonnen benen, een bovengrondse metro. Gewoonlijk stapt er niemand in of uit, of misschien een man of vijf, meer niet. Tegenover me verheft zich een reusachtige schoorsteen; beroet, beschimmeld, of hij ook rookt is nog de vraag. Daarnaast, aan deze kant van de haven, staat een silo van ik weet niet hoeveel ton. Duidelijk al tientallen jaren niet in gebruik, leeg. Omdat afbreken veel duurder zal zijn, is hij niet gesloopt, maar blijven staan. De haven wordt gevormd door een lange en rechthoekige watervlakte, waarvan het ene eind op zee uitkomt. Achter dikke rijen hijskranen gaat 's avonds de zon onder. Aan de andere kant van de rechthoek met uitzicht op de wal, kijk ik iedere avond vanaf mijn balkon of de zon deze keer wel in de hijskranen zal blijven hangen. Voor mij uit aan de verste kant van het water ligt een groot schip met meerdere verdiepingen, glanzend wit voor anker. Tussen loodsen en metalen constructies door kan ik het net zien. Maar als 's morgens de zon opkomt en het schip als eerste beschijnt straalt het als een nieuwe dag. Als een belofte. Als een sensatie. Als een verwachting. Ik zal er morgenochtend eens heengaan.
Öğrendim ki, limanın ucundaki beyaz gemi, sabahın ilk ışıklarını yansıttığında ikinci bir güneş gibi parlayan gemi, biner giderim diye hayal kurduğum gemi, karaya bağlıymış kalın zincirlerle. Gittiği yokmuş hiçbir yere. Miadını doldurmuş çoktan, oyuncak olmuş çocuklarla turistlere. Yürüyüp bu sabah yanına vardım. Asılıyor gibime geldi halatlarına bir an, uskurundan bir hırıltı duyuyorum sandım. Baktım, dinledim. Yok, hayır, yanılmışım. Benmişim.
Ik heb gehoord, dat het witte schip op de kop van de haven met dikke kettingen aan de wal ligt vastgeklonken; het schip, dat als een tweede zon ligt te schitteren wanneer het het eerste ochtendlicht weerkaatst, het schip, waar ik in mijn fantasie aan boord ga. Geen sprake van dat het nog ergens heenvaart. Zijn tijd zit er allang op, speelgoed voor kinderen en toeristen. Vanochtend kwam ik er aanlopen. Een ogenblik leek het alsof het in zijn kabels hing, dacht ik vanaf zijn schroef een gerucht te horen. Ik keek, luisterde. Niets, nee, ik had me vergist. Ik was het kennelijk zelf.
Yaklaşık benim yaşım kadar yıl önce, yerle bir etmiş Almanlar bu şehri. Direneceği yokmuş Hollandalıların, aceleymiş ama anlaşılan Nazilerin işi. Bugün günlerden beş mayıs. Sokağa çıktım ki bu sabah, yüzlerce bayrak asılmış her yana. Sordum, yıldönümüymüş bugün Almanlardan kurtuldukları günün, Hollanda için savaşın bittiği günün. Tesadüf buna denir: bugün bir de benim dünyaya geldiğim gün. Çekilince Hollanda savaştan ben sürülmüşüm sanki cepheye.
Ongeveer zoveel jaar geleden als ik nu oud ben, maakten de Duitsers deze stad met de grond gelijk. De Nederlanders zouden geen verzet hebben geboden, maar de Nazi's hadden blijkbaar haast. Vandaag is het de vijfde mei. Toen ik vanochtend de straat op ging, hingen er overal vlaggen, honderden. Ik vroeg of het vandaag de jaarlijkse viering was, de dag waarop ze van de Duitsers werden bevrijd, de dag waarop voor Nederland de oorlog afliep. Noem het toeval of niet: vandaag is het ook de dag dat ik ter wereld kwam. Toen Nederland zich terugtrok uit de oorlog werd ik als het ware naar het front gestuurd.
On birinci katta küçük bir balkon benimki, çevredeki en yüksek binanın tepesinde. Sağda, fabrikalarla gökdelenlerin arasında Maas limanı: mavi ve sakin. Bir iç deniz gibi azgın Kuzey Denizi’yle balkonum arasında. Beni kandırmak için konmuş sanki oraya. Hollanda tarihi okuyorum şu günlerde. Göğün ve suyun, çamurun ve toprağın tarihi. Ve suyu çamur, çamuru toprak yapanların, toprağın yarın da toprak olarak kalması için çamurun içinde canını dişine takanların tarihi. İnsanla denizin mücadelesi. Hiç bitmeyen, bir dönem öne geçenin sonrakinde yine geri düştüğü, nefes kesen, setler ve bentler, suyolları, kanallar ve duvarlarla verilen, denize karşı karayı muzaffer kılma kavgası. Şarabını yudumlarken balkonumda dün biri, Maas limanına karşı, masmavi ve sakin, “Uysal bugün deniz,” dedi, “düşman değil bize. Korkarım geçici olacak bu galibiyetimiz de ama.” Ne fark eder diye düşündüm gecenin bir saatinde, geçici değil mi zaten bu balkondaki yerimiz de?
Op de elfde verdieping heb ik de beschikking over een klein balkon, bovenop het grootste gebouw in de omgeving. Rechts, tussen fabrieken en wolkenkrabbers ligt de Maashaven: blauw en kalm. Als een binnenzee tussen de onstuimige Noordzee en mijn balkon. Alsof hij daar is neergelegd om mij voor de gek te houden. Op het ogenblik lees ik over de geschiedenis van Nederland. De geschiedenis van lucht en water, van modder en land. De geschiedenis van mensen, die van water modder maakten, van modder land, en die, om te bewerkstelligen dat land land zou blijven, zich in de modder hebben afgebeuld. De strijd van de zee en de mens. Het eindeloze, adembenemende gevecht om met dijken en dammen, waterwegen, kanalen en muren het land op de zee te veroveren, terwijl de vorderingen van de ene periode in een latere weer teniet worden gedaan. Gisteren zei iemand, die op mijn balkon van zijn wijn stond te nippen, over de Maashaven, helderblauw en kalm, "Vandaag is de zee braaf, is ze geen vijand voor ons. Maar ik ben bang dat onze overwinning tijdelijk zal zijn." 's Nachts bedacht ik dat het er eigenlijk niet toe deed, want is onze plek op dit balkon niet evengoed tijdelijk?
Rotterdam’da, bir zamanlar dünyanın en büyüğü ve en hareketlisi olan bu limanda, dünyanın her yanına gemilerin açıldığı ve her yerden yüklendikleri malların gelip Avrupa’ya yayıldığı bu limanda, gemilerin gittiği her denizin yerlileriyle ve gittikleri tüm kıtaların yoksullarıyla, demir attıkları ülkelerin mülksüzleriyle, köle olarak çalıştırılanların torunlarıyla ve açlıktan kaçıp gelenlerle karşılaştım. Rotterdam’da yüz altmış dokuz dil konuşuluyor sokaklarda, aralarında çok çeşitli tanrılar kol geziyor, saç, kaş ve deri renkleri kırık beyazdan en kıvırcık siyaha kadar gidip geliyor. Ve şehrin güneyinde beyazlar azınlıkta. Ve şehrin güneyinde yoksullarla işsizler, dilsizler, dil bilmeyenler, diş bileyenler, kırık hayallerle bıçak gibi çaresizlikler ve dışlanıp hep dışarıda kalanlar yaşıyor. Ve şehrin güneyine beyazlar giremiyor. Rotterdam’da çok gerçekçi bir operet gibi her gün Lenin’in ‘Emperyalizm’ broşürü sahneleniyor.
In Rotterdam, in deze haven, die ooit de grootste en drukste was van de wereld, in deze haven van waaruit schepen naar alle kanten van de wereld varen en waar goederen van overal vandaan worden geïmporteerd en gedistribueerd over Europa, ontmoette ik bewoners van iedere zee die de schepen bevoeren en armen van alle continenten die ze aandeden, bezitslozen van landen waar ze voor anker gingen, kleinkinderen van als slaaf tewerkgestelden en mensen die voor de honger waren gevlucht. In Rotterdam spreekt men op straat honderdtweeënvijftig talen, daartussen dolen vele verschillende goden, lopen haar-, wenkbrauw- en huidskleuren uiteen van gebroken wit tot het kroezigste zwart. En in het zuiden van de stad zijn witten in de minderheid. En in het zuiden van de stad leven armen en werklozen, stemlozen, analfabeten, rancuneuzen, ontgoochelden met gebroken illusies en afgedankte daklozen. En in het zuiden van de stad komen witten niet. In Rotterdam wordt als een zeer realistische operette elke dag Lenins manifest ‘Het imperialisme’ opgevoerd.
Mutfağın önünden geçerken sabah tezgâhın üzerindeki muzu gördüm. Yemeyip bırakmışım dün akşam. Alıp buzdolabına koyacaktım ki, baktım, muzun üstü tuz dolu. Hatırladım, salata yaparken tuzluğun kapağı çıkmıştı yerinden. Tesadüfe bak, diye düşündüm. Kafiyeye bak: muz ve tuz. Mutfağımda muz. Üstünde tuz. Ne herhangi bir anlamı var, ne herhangi bir gereği. Ömrümün tüm kafiyeleri gibi.
Toen ik vanmorgen langs de keuken liep zag ik op het aanrecht de banaan. Ik had hem gisterenavond niet opgegeten en laten liggen. Toen ik hem wilde oppakken om in de ijskast te leggen, keek ik ernaar, de banaan zat onder de saffraan. Het schoot me weer te binnen, bij het maken van de sla viel het dekseltje van het saffraanpotje. Let nu eens op het toeval, dacht ik. Let op het rijm: banaan en saffraan.* In mijn keuken ligt een banaan. Met er bovenop saffraan. Het heeft geen enkele betekenis, noch enige noodzakelijkheid. Precies zoals alle rijmen van mijn leven. *Om ook in het Nederlands met het rijm te kunnen spelen, is tuz [zout] als saffraan vertaald.
“Rot” diyor elimdeki sözlük, “çamurlu” demekmiş. “A” ise “su”, buna şaşırdım işte. Rotta, demek ki, çamurlu su. “Dam” belli, “baraj”. Rotterdam, bir baraj, çamurlu suyun üzerindeki. Her yanım su, her yer su. Ve şehrin çoğunluğu deniz seviyesinin altında. İki bin on dört yılının bahar aylarını bu suların arasında geçireceğim. Uzun yürüyüşlere çıkacağım her sabah kalktığımda. Cevap arayacağım yürürken birkaç basit soruya: Burada mı daha yabancıyım, İstanbul’da mı yoksa? Niye karaya değil de ayaklarım, suya basıyor sanki? Ve altmış yaşımın eşiğinde niye hâlâ bir cevap olduğunu sanıyorum bu sorulara?
“Rot” zegt het woordenboek in mijn hand, betekent “modderig”. Maar “A” is “water”, dat vind ik vreemd. Rotta, betekent dus, modderig water. “Dam” is duidelijk, “dam”. Rotterdam, een dam, bovenop modderig water. Aan alle kanten water, overal water. En bijna de hele stad ligt onder zeeniveau. De lentemaanden van tweeduizend veertien zal ik hier tussen het water doorbrengen. Na het opstaan ga ik elke ochtend een flink eind wandelen. Al wandelend zal ik een antwoord zoeken op enkele eenvoudige vragen: Waar voel ik me nu meer vreemdeling, hier of in Istanbul? Waarom staan mijn voeten niet op de grond, maar als het ware op water? En waarom denk ik op de drempel van mijn zestigste nog steeds dat er een antwoord is op dergelijke vragen?
Pazar kuruluyor haftada iki gün burada. Çarşamba ve Cumartesi. Bir küçük meydan ve üç beş ara sokakta. Bakmaya gittim bu sabah. Hiç farkı yok Beşiktaş’taki pazardan. Kiraz ve erik aldım, ringa balığı yedim tutup kuyruğundan. Parkta biraz oturdum Göçmen Anıtı’nın hemen yanıbaşında. Şeytan dürttü sonra, kalktım, meyva tezgâhına yürüdüm. Ayva tartıyordu, kısa boylu, pembe suratlı bir delikanlı. Havadan sudan konuştuk. Ayrılırken, “Benim,” dedi, “adım Bedel.” “Memnun oldum, ben Roni.” Ödüyoruz hepimiz ödemesine de, bilen yok neyin bedelini ödediğimizi.
Er is hier twee dagen per week markt. Woensdag en zaterdag. Op een klein plein en in een stuk of wat zijstraten. Vanochtend ging ik er eens een kijkje nemen. Er is geen enkel verschil met de markt in Beşiktaş. Ik kocht kersen en pruimen, at haring terwijl ik hem bij zijn staart hield. Ik zat een poosje in het park vlak naast het Migrantenmonument. Toen liepen plotseling de rillingen over mijn rug, ik stond op en ging naar de fruitkraam. Een jongen, klein van stuk met een roze gezicht, was peren aan het wegen. We praatten wat over het weer. Bij het afscheid zei hij “Ik heet Waarde.” “Aangenaam, ik Roni.” We betalen allemaal omdat we nu eenmaal moeten betalen, maar er is niemand die de waarde kent van wat we betalen.
Sevecen bir sesle, inip çıkarken konuşuyor bizim asansör benimle. “Geldik, inebilirsin şimdi” diyor. Tek tek katları sayıyor geçerken. Nerede olduğumu biliyorum hep. Yabancısı olduğum bu kentte ama bilinmedik caddelere çıkacağımda, “Begane grond” diyor aşağı varınca, endişeliymiş gibime geliyor sesi biraz, “Tamam,” diyor galiba, “işte dünya, aç kapıyı, çık. Rahat olsun için, herkes senin kadar yabancı buralarda. Yerlisi değildir hiç kimse hiçbir yerin.”
Bij het in- en uitstappen spreekt onze lift mij toe met een liefelijke stem. “We zijn er, je kunt nu uitstappen”, zegt ze. In het voorbijgaan telt ze elke verdieping. Zo weet ik aldoor waar ik ben. Maar wanneer ik in deze stad die mij vreemd is op het punt sta me op onbekend terrein te begeven, zegt ze als we beneden komen “Begane grond”, in mijn oren klinkt haar stem enigszins zorgzaam, “Goed,” zegt ze vermoedelijk, “hier is de wereld, open de deur, stap maar uit. Wees gerust, hier is iedereen vreemd net zoals jij. Niemand is ooit van ergens, nergens.”
Bir kuştüyü geçti önümden, yukarı doğru, balkonda durmuş boş boş ufka bakarken. Önce biraz sola, sonra biraz sağa uçtu, döne döne hiç durmadan yükseliyordu. Karga tüyü olsa gerek, gece gibi kapkara. Rüzgârda salınarak, bir o yana bir bu yana, Maas limanına doğru süzüldü dans ederek. Kuş bilmiyordu bile tüyünün eksildiğini, tüyün derdi değildi kuştan uzak düşmek. Keşke bu kadar kolay olsa bizim için de dönüp hiç arkamıza bakmadan kopup gitmek.
Er zweefde een vogelveer voor me langs, omhoog, terwijl ik op mijn balkon in de verte stond te staren. Eerst vloog hij een beetje naar links, toen naar rechts, en al draaiend omhoog alsmaar hoger en hoger. Het was vast een kraaienveer, zo zwart als de nacht. Wiegend in de wind, van de ene naar de andere kant, zweefde hij dansend in de richting van de Maashaven. De vogel wist niet eens dat hij een veer minder had, en de val ver van de vogel deed de veer geen pijn. Was het voor ons maar zo makkelijk je om te draaien zonder ooit om te kijken af te breken en te verdwijnen.
Bu on bir kattan birinde yaşayan bir adam var ki, en sık ona rastlıyorum, niyesini pek anlayamadan: asansörde, merdivenlerde, çarşıda, sokaklarda. Ne o benim dilimi biliyor, ne de ben onunkini, kafa sallıyor, gülümsüyoruz karşılaştığımızda. Bir şeyler demek geliyor ikimizin de içinden, demiyoruz. Her an konuşacak gibiyiz ama sanki. Neler anlatabilirdik, kimbilir, ben ona, o bana. Niye topallıyor acaba diye düşünmekle başladım, hayatını ayrıntısıyla kurguladım sonra kafamda. Rotterdam’da doğmuş, belki de hatta bu binada. Bütün komşuları gibi babası da liman işçisiymiş, annesi de çalıştığı için fena değilmiş durumları. Geçirdiği polyo olmuş ailesinin tek mutsuzluğu. Ya da o öyle düşünüyor. “İyi gidiyordu hayatımız, hasta oldum, masraf oldum, berbat ettim her şeyi.” Öyle değil oysa, limanda işler bitmiş aynı yıllarda, işsiz kalmış babasıyla abisi. Mahalle yoksullaşmış. Renksizleşmiş şimdi benim gezindiğim bu sokaklar. Gidebilen gitmiş, gidemeyenler kalmış burda sadece. Gidememiş onlar. Azalarak yaşamışlar aynı dairede. Hasta abisiyle başbaşa artık, doğup büyüdüğü yerde. Gözlerinde öyle bir ifade yakalıyorum ki bazen: “Bakma,” diyor sanki, “bakma benim bu halime. Bir yolunu bulup gidebilseydim ben buralardan, altını üstüne getirecektim dünyanın, yapamadım. Birkaç yıl sonra haberi bile olmayacak kimsenin: bu dünyada ben de vardım.”
Er is een man die op een van deze elf verdiepingen woont en die ik, zonder goed te begrijpen waarom, het vaakst tegenkom: in de lift, op de trap, op de markt, op straat. Hij kent mijn taal niet, en ik ken de zijne niet, we knikken en glimlachen als we elkaar ontmoeten. Ook al zouden we allebei wel iets willen zeggen, we zeggen niets. Het lijkt alsof we op het punt staan te gaan praten. Wie weet wat we allemaal niet hadden kunnen vertellen, ik hem, hij mij. Ik begon me af te vragen waarom hij mank liep, stelde me vervolgens zijn leven voor tot in de kleinste details. Hij werd geboren in Rotterdam, misschien zelfs wel in dit gebouw. Net als alle buren was zijn vader havenarbeider, omdat zijn moeder erbij werkte hadden ze het niet slecht. De enige pech van de familie was dat hij polio kreeg. Of zelf denkt hij misschien: “We hadden het goed, ik werd ziek, ik werd een last, ik heb alles verknoeid.” Ook als het niet zo ging, hield het werk in de haven in diezelfde jaren op, zijn vader en broer werden werkloos. De buurt verarmde. Deze straten waar ik doorheen loop zijn nu kleurloos geworden. Zij die konden gaan gingen, alleen zij die dat niet konden bleven. Zij konden niet gaan. Zij bleven in hetzelfde appartement al waren ze met steeds minder. Uiteindelijk alleen nog met hun zieke zoon, op de plek waar hij geboren en getogen was. Soms vang ik in zijn ogen een bepaalde uitdrukking op alsof hij zegt, “Let er maar niet op, let maar niet op mijn toestand. Als ik een manier had gevonden om hier vandaan te kunnen gaan, zou ik er alles voor over hebben gehad, maar ik kreeg het niet voor elkaar. Over een paar jaar zal er zelfs niemand meer zijn die het nog weet, dat ik er ook was op deze wereld.”
En yaşlı nehriymiş Maas dünyanın, bir milyon yıldır akıyormuş yaklaşık. Ben de bilmiyordum ama, nehirlerin de bilinebiliyormuş işte yaşı, insanlar gibi. Fransa’da Meuse adıyla gelip dünyaya, Belçika’ya geçip oradan, dolanıp biraz, Hollanda’da dökülüyor Kuzey Denizi’ne. Asansörde geldi bütün bunlar aklıma. On birinci katta indim ve üç ülke, 900 km, bir milyon sene ve çağlayarak akan sonsuz miktarda su benimle birlikte girdi odama.
De Maas is de oudste rivier van de wereld, zij stroomt al ongeveer een miljoen jaar. Ik wist het ook niet, maar van rivieren kan men blijkbaar de leeftijd kennen, net als van mensen. In Frankrijk komt ze als Meuse ter wereld, vandaar stroomt ze naar België, kronkelt wat, en in Nederland komt ze uit in de Noordzee. Dit heb ik allemaal in de lift overdacht. Op de elfde verdieping stapte ik uit en in een oneindige hoeveelheid kwam het water, dat in drie landen, 900 km, een miljoen jaar voortstroomt, samen met mij mijn kamer binnen.
Yaşlı taşlarla çarpışan yağmurun hışırtısı ve damlaların pencerede tıkırdamasıyla kalktım bu sabah. Mayısın son haftası. Zımpara gürültüsüyle sürünüyor rüzgâr zangırdayan camlarla yosunlu duvarlara. Maas limanının suları yaralı bir canavar. Yüksek balkonumla Rotterdam arasında bulutlardan aşağı puslu perdeler sarkıyor. Görünmüyor, az ötede ne var. Kaptan köprüsünde gibiyim, fırtınalı denizde giden bir geminin. Bundan sonrası olsa olsa kayalıklar.
Vanochtend stond ik op met het geruis van de regen die op de natte stenen spatte en met het tikken van de druppels tegen het raam. Het is de laatste week van mei. De wind gaat stevig tekeer tegen de bemoste muren en de rammelende ramen. Het water van de Maashaven is een gewond roofdier. Tussen mijn hoge balkon en Rotterdam hangen mistige gordijnen van de wolken naar beneden. Wat er even verderop is, valt niet te zien. Ik ben als een kapitein op de brug, van een schip dat over een stormachtige zee vaart. Hierna komen hoogstens nog klippen.
Sekiz yaşındayken getirip manastıra papazlara teslim etmiş babası onu. Şam’a gidip geleceğini söylemiş. Hatırlayan kalmamış artık nedenini, ne zaman olduğunu. Tek bildikleri, savaş yıllarıymış, zorlu yıllarmış, kol geziyormuş ölüm buralarda. “Sen biraz dur,” demiş babası ona, “bir yere gitme, bekle beni, geleceğim. Bu sakallı iyi amcalar bakacak sana.” Sessiz sakin bir çocukmuş, usluymuş, “Tamam,” demiş, “gitmem, beklerim.” Ve beklemiş. Aylar ve yıllar ve onyıllar boyunca hiç kuşku duymadan beklemiş. “Babam beni almaya gelecek. Onu bekliyorum” demiş soranlara. Her sabah bir mazgala tırmanıp ovanın ötesinden ufku gözlemiş. Çıkmamış hiç duvarların dışına. Hiçbir şey yapmamış, İncil okumaktan başka. Hiçbir şey öğrenmemiş, dua etmek dışında. Durdurmuş zamanı. Ara vermiş yaşamaya. Geldiğinde babası, bıraktığı yerden devam etmek için hayatına. ‘Zaman’ dikkate almamış ama, her şeyi durdurma kararını, sevgiye güvenme inadını. Yaşı doksanı çoktan geçmiş. Bir daha göremeyecek babasını.
Toen hij acht jaar was bracht zijn vader hem naar het klooster en leverde hem af bij de monikken. Hij zei, dat hij naar Damascus ging en terugkwam. Er is niemand meer die zich herinnert waarom dat was, en wanneer. Het enige wat men nog weet is, dat het oorlogsjaren waren, moeilijke jaren en dat de dood hier overal op de loer lag. “Blijf jij maar hier,” zei zijn vader tegen hem, “ga nergens heen, wacht op mij, ik kom terug. Die baardmannen zijn lieve ooms en zullen voor je zorgen.” Hij was een stil en rustig kind, gehoorzaam, “Ik zal het doen,” zei hij, “ik ga nergens heen en zal wachten.” En hij wachtte. Maanden en jaren en decennia lang wachtte hij zonder ooit te twijfelen. “Papa zal me komen halen. Ik wacht op hem,” zei hij wanneer men ernaar vroeg. Iedere ochtend klom hij naar de hoogste verdieping en keek uit over de vlakte naar de verre horizon. Nooit kwam hij buiten de muren. Hij las niets anders dan de Bijbel. Hij leerde niets, behalve bidden. Hij zette de tijd stil. Schortte het leven op. Om wanneer zijn vader terugkwam zijn leven weer op te pakken op het punt waar hij het had achtergelaten. Maar ‘de tijd’ trok zich niets aan van zijn besluit om alles stil te zetten, of van zijn hardnekkig vertrouwen in de liefde. Inmiddels is hij al diep in de negentig. Zijn vader zal hij nooit meer zien.
Yıllardan bindokuzyüzaltmış, bir elimden dedem tutmuş, birinde balon. Maçka, Taşlık durağı - belli, kış. Surat asmışım. Garip - bir dediğim iki edilmezken. Belki istediğim renk balon bulunamamış, belki de balon değilmiş istediğim zaten. Üç dakika sürmüştür o mutsuzluk olsa olsa. Ağlamışımdır, telaşlanmıştır dedem, derken yokuştan aşağı inmişizdir güle oynaya. Unutulmak bilmiyor artık oysa mutsuzluklar. Otuz dördümden ilk günü alırken şimdi, Kolumda tekdüze bir tıkırtı: Dedemin eski saati, International Watch Company.
We schrijven het jaar negentienzestig, mijn opa houdt me bij de ene hand, in de andere heb ik een ballon. We staan bij Matsjka, de bushalte in Tasjlik - het is kennelijk winter. Ik kijk somber. Dat is vreemd - want mijn wens was zijn bevel. Misschien was er geen ballon in de kleur die ik wilde, of misschien was een ballon wel niet wat ik eigenlijk wilde. Maar dat leed zal hoogstens een paar minuten hebben geduurd. Misschien had ik gehuild, was mijn opa bezorgd geweest, daarna waren we vast vrolijk van de heuvel naar beneden gekuierd. Toch weet juist dat leed zich in het geheugen te nestelen. Maar nu ik vandaag vierendertig ben geworden, hoor ik aan mijn pols een monotoon getik: Het is het oude horloge van mijn opa, International Watch Company.
Thomas Hardy’ye saygılarla Bir gün, bir yerde, bir an bir şey var mıydı söyleyebileceğim, her şeyi değiştirebilecek olan? Diyelim ki bir akşam, yemekte örneğin, göz göze geldiğimizde, tam duygulanmışken, var mıydı söylemediğim ve söylesem beni daha çok ve daha uzun sevmesini sağlayacak sözler, o an aklıma gelmeyen, düşünemediğim? Veya yapabileceğim ama gereksiz bulup yapmadığım bir şey: Bir sevgi gösterisi, bir pişmanlık belirtisi, bir iki gözyaşı, abartılı bir tepki? O gün ansızın yağmur başlayıp da kırmızı bir tentenin altına sığındığımızda, içimden gelmişti, tam öpecektim ki, dinmişti yağmur. Bir dakika daha yağsa, her şey başka türlü gelişebilir miydi?
Ter ere van Thomas Hardy Is er iets geweest, wat ik op een dag, een plaats, een ogenblik zou hebben kunnen zeggen, wat alles had kunnen veranderen? Laten we een avond nemen, bijvoorbeeld bij een etentje, toen onze ogen elkaar ontmoetten en we ontroerd raakten, was er toen iets wat ik niet zei, woorden, die mij een langere en grotere liefde zouden hebben gebracht als ik ze wel had gezegd, maar op dat moment eenvoudig niet kon bedenken? Of iets wat ik zou hebben kunnen doen, maar niet nodig vond en dus niet heb gedaan: Een blijk van liefde, een teken van berouw, een paar tranen, of een andere overdreven reactie? Op die dag toen het plotseling begon te regenen en we onder een rode luifel schuilden, maar het, juist toen ik spontaan wilde gaan kussen, ophield met regenen. Als het één minuut langer geregend had, zou dan alles anders hebben kunnen lopen?
6. Neil Armstrong Yirmi kilo taş getirdik yanımızda. Baştan aşağı inceleniyorlar hâlâ. Bilmem, yeni maddeler mi bulunur, izleri mi garip ve eski bir canlının. Gittim, adımlarımı attım, geldim. Bundan sonrası başkalarına kalmış. Nereye giderler, ne bulurlar seneye, çok da merak etmiyorum doğrusu. Gittim, adımlarımı attım, geldim. Unutmayacağım elbet o yılları, kapsülden inip attığım o ilk adımı. Ne zaman düşünsem ama şimdilerde, başucumdaki viskiye uzanıyor elim. Anlam veremiyorum bir dünyadan taş taşımaya bir başka dünyaya. Anlayamıyorum, neydi aradığımız ve niye ayda arıyorduk?
6. Neil Armstrong We namen veertig kilo stenen mee terug. Ze worden nog steeds minitieus onderzocht. Misschien wordt er nieuwe materie gevonden, of sporen van vreemd en oud leven. Ik ben gegaan, zette de eerste stappen, en kwam terug. Hierna liet ik het aan anderen over. Waar zij heengaan, wat zij vinden volgend jaar, interesseert me eerlijk gezegd niet zo. Ik ben gegaan, zette de eerste stappen, en kwam terug. Natuurlijk zal ik die jaren nooit vergeten, toen ik de capsule verliet en die eerste stap zette. Maar als ik er tegenwoordig aan terugdenk, grijp ik naar de whisky aan mijn hoofdeind. Ik kan er met mijn verstand niet bij, dat er stenen van de ene wereld naar de andere zijn gebracht. Ik kan maar niet begrijpen, waar we naar zochten en waarom we op de maan zochten?
Rembrandtpark’ta çimlerin arasında güneş vurduğunda parıldayan, bir parça renk çarptı gözüme, portakal kabuğu sandım, baktım, değil, kağıt, eğildim aldım: Falım! On üç yaşlarında üç beş çocuk Türkçe rap çalarak geçti yanımdan. Çık çı-çık çak! Bir köpek kaçtı koşturarak. Güldüler hep arkasından. Sahibi kaşlarını çattı. Yurtdışında mı bu çocuklar? Değil mi? Nereli? Dönsek, nereye dönmeli? Gidip şimdi birer ciklet alsak, “Altı Falım ver, Ahmet Abi”, açıp fallarımıza baksak, ne yazar?
In het gras in het Rembrandtpark werd mijn blik gevangen door iets kleurigs, dat oplichtte in de zon, ik dacht aan een sinaasappelschil, keek ernaar, nee, het was papier, ik bukte me en raapte het op: Falım! Een stel jongens van een jaar of dertien liepen vlak langs me te rappen in het Turks. Tsjik tsji-tsjik tsjak! Een hond ontsnapte en ging er vandoor. Met z'n allen joelden ze hem na. De baas fronste zijn wenkbrauwen. Zijn die jongens in het buitenland? O nee? Waar komen ze dan vandaan? Als we terug zouden gaan, waar moeten we dan heen? Als we nu elk een pakje kauwgom kochten, “Zes kauwgom alstublieft, meneer Ahmet”, het openmaakten en onze toekomst lazen, wat zou er dan in staan?
Kırgındır İstanbul’un martıları denize. Mavi suların üzerinde uçmamış olanları, yıllardır balık tatmamış olanları vardır. Görmemiş olanları vardır kaç zamandır çarpıp kayalara dağıldığını bir dalganın. Betondur İstanbul martılarının yurdu. Kanatlarının altında kızıl kiremitli damlar, bacalar, çanak antenler, tenteli taraçalar, balkonlarda oturan, caddelerde yürüyenler. Gıda artıkları, naylon torbalar, çöp bidonları. Ama ses bulur her gece büyük kırgınlıkları, erişmek ister gibi uzak kaldıkları denizlere. Özlem, cazgır çığlıklarla öfkeye dönüşür. Umutsuz haykırışları karanlığı parçalar ve karışır mutsuz insanlarınkilere.
De meeuwen van Istanbul zijn teleurgesteld in de zee. Sommigen hebben al jaren niet over het blauwe water gevlogen, of vis gesmaakt. Sommigen hebben al tijden niet gezien hoe een golf tegen de rotsen slaat en uiteenspat. Beton is het thuis van de meeuwen in Istanbul. Onder hun vleugels verschijnen rood stenen daken, schoorstenen, schotelantennes, overdekte terrassen, mensen op balkons of wandelend in de straten. Etensresten, plastic zakken, vuilnisbakken. Maar hun ergste teleurstelling vindt 's nachts een stem, alsof ze de zee willen bereiken, ver van hen vandaan. Het verlangen verandert in woede en schel geschreeuw. Hun wanhopige kreten verscheuren de duisternis en mengen zich met die van ongelukkige mensen.
Perdenin kenarından bir sabah ince uzun bir ışık düştü yatağıma. Bir ucu gözlerime değdi, uyandım. Öbür ucu yanağındaydı Elsa’nın. Hiç kımıldamadan bakarken ben, yastığımdan aşağı kıvrılarak çarşafta kısacık bir yol giden o pırıltılı köprüye, uyandı o da. Ses çıkarmadan bu yana geçti, başını omzuma yerleştirdi, uyuyakaldı yine. Sonra bir gün yürüyüp gitti o köprüden. Her yaz sabahı şimdi, ne zaman uyandırsa güneş beni, korkarım yastığımın yanıbaşındaki o dipsiz uçuruma düşmekten.
Op een ochtend viel door een kier van het gordijn op mijn bed een lange smalle streep licht. Het ene eind raakte mijn ogen, ik ontwaakte. Het andere eind lag op de wang van Elsa. Doodstil bleef ik liggen kijken naar die glinsterende brug die van mijn kussen omlaag kroop en op het laken een korte weg baande, ook zij ontwaakte. Zonder iets te zeggen draaide ze zich om, legde haar hoofd op mijn schouder, en viel weer in slaap. Later op een dag liep ze weg over die brug en verdween. Nu ben ik elke zomerochtend, als de zon mij wakker maakt, bang om in die peilloze afgrond naast mijn kussen te vallen.
Her gece dalıp Salacak’tan karanlık sulara, bazen rahatça, bazen boğuşarak dalgalarla, unuturdu o an arkasında karada kalanları, ulaşıp kapkara saçlı, kara gözlü bir kadına. Esrarlı kahramanlarına benzerdi kadın geçmişin. Her an her şeyi yapabilecekken yapmaz gibiydi. Görünen güzelliği de destandı dillere ama, görünmeyenini sezdirir, onu merak ettirirdi. Uzun uzun konuşur, birbirlerinin yanaklarına eşsiz ve kırılgan bir defineye dokunurcasına parmak uçlarıyla dokunur, unutur her şeyi, sevişirlerdi dinmek bilmeyen bir tutkuyla. Ve her sabah güneş doğduktan hemen sonra atlar denize adam, karada akşamı iple çekerdi. Zor geçer, sonsuz gelirdi günün uzun saatleri. Kararıp hava mutluluğa yüzeceği anı beklerdi. Her şey gibi yazın da geldi sonu sonra birgün. Kış günleriyle başkalaştı sular, dalgalar azdı, uzadı karayla Kule arasındaki o kısa mesafe. Kollarına ve aşkına daha çok güvendi her gece. Yalvardı kadın, diller döktü, “N’olur gelme” dedi. Dinlemedi. “Ölümle birdir”, dedi, “benim için görüşmediğimiz her gece. Ölsem ne farkeder ki?” Ve bir gece gelmedi. Kule metruk şimdi. Ne yüzen var, ne bekleyen. Boş odalarda anlatır gibidir ılık bir esinti: “Bir zamanlar burda bir kadınla bir erkek birbirini sevdi.”
Elke dag dook hij van Salacak het donkere water in, en zwom, soms ontspannen, soms in strijd met de golven, terwijl hij alles vergat wat op de wal achterbleef, naar een vrouw met gitzwarte haren en zwarte ogen. De vrouw leek op de geheimzinnige heldinnen uit het verleden. Het was alsof ze niet deed wat ze elk ogenblik zou kunnen doen. Haar uiterlijke schoonheid was vermaard, maar naar de innerlijke was het slechts gissen, hunkeren. Ze spraken uren aaneen, beroerden elkaars wangen met hun vingertoppen alsof ze een zeldzame en broze kostbaarheid beroerden, vergaten alles en beminden elkaar met een ongekende hartstocht. En elke ochtend direct na zonsopgang sprong de man in zee, om op de wal naar de avond te smachten. De lange uren van de dag vielen hem zwaar, leken eindeloos. Hij wachtte op het donker om naar zijn geluk te zwemmen. Zoals aan alles kwam ook aan de zomer eens een einde. Met de winterdagen veranderde het water, verwilderden de golven, en groeide die korte afstand tussen de wal en de toren. Elke nacht moest hij meer op zijn armen en liefde vertrouwen. De vrouw smeekte hem, “Kom alsjeblieft niet meer.” Hij luisterde niet en zei “Voor mij is elke nacht dat wij elkaar niet zien hetzelfde als de dood. Wat heeft het leven dan nog voor zin?” En op een nacht is hij niet gekomen. De toren is nu verlaten. Er is niemand die zwemt, noch iemand die wacht. In de lege kamers lijkt een lauwe bries te vertellen: “Lang geleden hadden hier een vrouw en een man elkaar lief.”
Beşiktaş günlerimin ilk karı yağıyor. Londra’da oturur her kış, buraları düşlerdim. Geldim. Buradayım işte artık. İşte ağır bulutlar, karlı kaldırımlar ve anlamsızca, acımasızca esen rüzgâr. Sessizce gezindim sokaklarınızda bu akşam: Her gece saat 11’de çay demleyen bakkal, hemen yanında sepet sepet kuşburnu, zerdeçal, keçi boynuzu, zencefil, bilmediğim nice bitki, züccaciyeci, sonra Elit Profiterol ve künefeci. Zor dayanıyor tenteler üstlerindeki karlara. Çilingir, terzi ve yanı sıra her çeşit tamirci: “Tüm elektronik eşyalarınız tamir edilir” ve bisiklet tamircisi ve saat tamircisi. Döndüm, ey tamirciler! Buradayım artık. Geldim, teslim ediyorum işte kendimi size. Tamir edebilecek misiniz geçmişimi? Dönüp bakmadıklarımı, kırıp geçtiklerimi? Tamir edebilecek misiniz kalan günlerimi?
Het is de eerste sneeuw van mijn dagen in Besjiktasj. Iedere winter in Londen heb ik hierover gedroomd. Ik ben gekomen. Eindelijk ben ik hier. Dus zware wolken, besneeuwde stoepen en de wind die meedogenloos te keer gaat. Vanavond wandelde ik op m'n gemak door jullie straten: Iedere avond om elf uur wordt er thee gezet bij de kruidenier, direct daarnaast staan manden vol rozenbottel, geelwortel, johannesbrood, gember, ontelbare hoeveelheden kruiden, de servieswinkel, dan de Elite Profiterole en de kaastaartenbakker. De luifels houden het maar net onder de pakken sneeuw. Naast de slotenmaker en de kleermaker nog allerlei reparateurs: “We repareren al uw elektrische apparaten,” en de fietsenmaker en de klokkenmaker. Ik ben terug, hé reparateurs! Hier ben ik dan. Ik ben gekomen, ik geef me nu aan jullie over. Kunnen jullie mijn verleden repareren? Mijn ontrouw, alles wat ik kapot heb gemaakt? Kunnen jullie mijn resterende dagen repareren?
Bir kazağım vardı benim, mavi. Cam göbeği. Gök mavisi. En sık giydiğim, en sevdiğim kazaktı. Neler gördük birlikte, neler geçirdik, uzaktan görenler renginden bilirdi beni. Elsa’nın hediyesiydi. Eskidi. İnceldi dirsek yerleri, yenleri gevşedi, sarkar oldu üstümden, tutunamaz oldu. Onarılmaz hale geldi sökülen yerleri. Başka eskilerle birlikte nihayet bir gün annem onu ihtiyarlar yurduna gönderdi. Ve o gün zaten yıllar oluyordu artık ben Elsa’yı görmeyeli. İstanbul sokaklarında yaşlı bir adam sırtında mavi bir kazakla dolaşıyor şimdi. Mağazalara giriyor, denizi seyrediyor. Görür gibi olduğumu sanıyorum bazen. Elsa’nın bir zamanlar beni sevdiğini kanıtlıyor.
Ik had een trui, blauw. Turquoise. Hemelsblauw. Het was mijn lievelingstrui, die ik haast altijd aan had. We hebben zoveel samen gezien en meegemaakt, al van verre werd ik aan zijn kleur herkend. Hij was een cadeau van Elsa. Hij raakte versleten. Zijn ellebogen werden dun, zijn mouwen lubberden. Hij hing als een zak om me heen, was niet langer draagbaar. Door al die rafels kon hij niet meer worden versteld. Samen met andere oude spullen stuurde mijn moeder hem op een dag ten slotte naar het bejaardentehuis. Die dag had ik trouwens Elsa al in geen jaren meer gezien. In de straten van Istanbul zwerft nu een oude man met een blauwe trui. Hij gaat winkels in, kijkt uit over zee. Soms denk ik hem echt te zien. Hij bewijst dat Elsa ooit van mij hield.