Balkan şehirlerinde geçerken çocukluğum; Her lâhza bir alev gibi hasretti duyduğum. Kalbimde vardı “Byron”u bedbaht eden melâl. Gezdim o yaşta dağları, hulyâm içinde lâl, Aldım Rakofça kırlarının hür havâsını, Duydum akıncı cedlerimin ihtirâsını, Her yaz, şimâle doğru asırlarca bir koşu, Bağrımda bir akis gibi kalmış uğultulu... Mağlûpken ordu, yaslı dururken bütün vatan, Rü’yâma girdi her gece bir fâtihâne zan. Hicretlerin bakıyyesi hicranlı duygular, Mahzûn hudutların ötesinden akan sular, Gönlümde hep o zanla berâber çağıldadı, Bildim nedir ufuktaki sonsuzluğun tadı! Bir gün dedim ki istemem artık ne yer, ne yâr! Çıktım sürekli gurbete gezdim diyâr diyâr; Gittim o son diyâra ki serhaddidir yerin, Hâlâ dilimdedir tuzu engin denizlerin. Garbın ucunda, son kıyıdan en gürültülü Bir med zamânı, gökyüzü kurşunla örtülü, Gördüm deniz dedikleri bin başlı ejderi; Gördüm güzel vücudunu zümrütliyen deri Keskin bir ürperişle kımıldandı anbean; Baktım ve anladım ki o ejderdi canlanan. Sonsuz ufuktan âh o ne coşkun gelişti o! Birden nasıl toparlanarak kükremişti o! Yelken, vapur, ne varsa kaçışmış limanlara, Yalnız onundu koskoca meydan ve manzara! Yalnız o kalmış ortada âsî ve bağrı hûn, Bin mağara ağzı açmış, ulurken uzun uzun, Sezdim bir âşinâ gibi, heybetli hüznünü! Rûhunla karşı karşıya kaldım o med günü, Şekvânı dinledim, ezelî muztarip deniz! Duydûm ki rûhumuzla bu gurbette sendeniz. Dindirmez anladım bunu hiç bir güzel kıyı; Bir bitmeyen susuzluğa benzer bu ağrıyı.
In mijn jonge jaren die ik doorbracht in de Balkansteden; Voelde ik ononderbroken een vlammend verlangen. De melancholie die Byron bedroefde, heerste in mijn hart. Op die leeftijd zwierf ik verstild in dagdromerij in de bergen, Ademde ik de vrije lucht van de velden rond Rakofça, Ervoer ik de hartstocht van mijn voorouders in galop, Eeuwenlang elke zomer een stormloop naar het noorden, Als een echo bleef dat gedaver weergalmen in mijn borst... Toen het leger was verslagen, het hele land in rouw gedompeld, Droomde ik iedere nacht van de gedachte aan overwinning. Van de lange vluchten restte slechts de pijn van de scheiding, De stromende wateren aan de andere zijde van de droevige grenzen, Ruisten steeds samen met die gedachten in mijn hart, Ik kende die smaak van oneindigheid aan de horizon! Op een dag wilde ik mij niet langer binden aan een plek of een vriend! Ik vertrok voorgoed naar den vreemde, ik reisde van land naar land; Ik ging naar dat laatste land naar waar van de aarde de grens was. Op mijn tong ligt nog altijd het zout van de wijde zeeën! Aan de rand van het westen tumultueus een vloed Van zijn laatste kust, de hemel bedekt met loodgrijs, Ik zag de duizendkoppige draak die men zee noemt; Ik zag zijn prachtige lijf en zijn huid van smaragd, Met een heftige rilling kwam hij hoger in beweging; Ik keek en begreep dat deze draak tot leven kwam. O welk een kolkende komst van de eindeloze verten! Hoe hij zich plotseling vermande en brulde! Zeilboten, schepen, alles vluchtte in paniek de havens in, Alleen aan hem behoorden de ontzaglijke ruimte en het schouwspel! Alleen hij bleef zichtbaar, opstandig en zijn boezem bloeddorstig, Zijn muil geopend in duizend grotten, langgerekt brullend, Als een oude bekende bespeurde ik zijn ontzagwekkende treurnis! Die dag van de vloed stond ik oog in oog met jouw ziel, Hoorde ik jouw jammerklacht, eeuwig zuchtende zee! Voelde ik dat wij met onze ziel jou in den vreemde toebehoren. Geen enkele mooie kust, begreep ik, is in staat, Deze smart te stillen, een onlesbare dorst.
Artık demir almak günü gelmişse zamandan, Meçhûle giden bir gemi kalkar bu limandan. Hiç yolcusu yokmuş gibi sessizce alır yol; Sallanmaz o kalkışta ne mendil ne de bir kol. Rıhtımda kalanlar bu seyâhatten elemli, Günlerce siyah ufka bakar gözleri nemli. Bîçâre gönüller! Ne giden son gemidir bu! Hicranlı hayâtın ne de son matemidir bu! Dünyâda sevilmiş ve seven nâfile bekler; Bilmez ki giden sevgililer dönmiyecekler. Bir çok gidenin her biri memnun ki yerinden, Bir çok seneler geçti; dönen yok seferinden.
Als eindelijk de dag aanbreekt om ’t anker uit de tijd te lichten Verlaat een naar het onbekende koersend schip de haven. Stil, als was geen mens aan boord, begeeft het zich op weg; Geen zakdoek, noch een hand, wuift er bij dat vertrek. Vol van weemoed om de reis staan zij die bleven op de kade, Dagenlang staren hun vochtige ogen naar de donkere verte. Arme zielen! Dit schip is immers niet het laatste dat zal gaan! Noch is dit verdriet het laatste van het smartelijk bestaan! Tevergeefs wachten op de wereld de beminden en de minnenden; Niet beseffend dat de vertrokken geliefden nooit weer zullen keren. Van de velen die zijn afgereisd moet een ieder daar wel geluk ervaren, Vele jaren zijn vergaan; niemand kwam van die tocht teruggevaren.
Hâfız’ın kabri olan bahçede bir gül varmış; Yeniden her gün açarmış kanayan rengiyle. Gece, bülbül ağaran vakte kadar ağlarmış Eski Şîrâz’ı hayâl ettiren âhengiyle. Ölüm âsûde bahâr ülkesidir bir rinde; Gönlü her yerde buhurdan gibi yıllarda tüter. Ve serin serviler altında kalan kabrinde Her seher bir gül açar; her gece bir bülbül öter.
In de tuin bij het graf van Hafız bevindt zich een roos; Elke dag weer in de bloei van haar bloedende rood. Des nachts weent de nachtegaal tot aan ’t ochtendgloren. Zijn lied verbeeldt het oude Shiraz in intens bekoren. Voor een hedonist is de dood een land van lente zonder klacht; Jarenlang drijft en geurt zijn hart als wierook allerwegen. En op zijn graf door koele cipressen omgeven Bloeit elke ochtend een roos, zingt een nachtegaal elke nacht.
Pâris’de genç iken koyu Baudelaire-perest idim. Balkon’la, Yolculuk’la, Güzellik’le mest idim. Sinmişti şi’ri rûhuma ulvî keder gibi; Absent’e damla damla sιzan bir şeker gibi. Hulyâsιnιn yarattιğι iklîm o başka yer! Gür defnelerle çevrili, afyonlu bahçeler... Her zevki bir harâm olan efsunlu cennetin Koynunda vardι lezzeti bin türlü nîmetin. Bir gün vedâ edip o dîyarιn hayâtιna, Döndüm bütün bütün vatanιn kâinâtιna. Lâkin o bahçelerde geçen devre’den beri Kalbimde solmamιştιr o şi’rin çiçekleri.
Bezeten was ik van Baudelaire, toen ik jong was, in Parijs. Dronken was ik van Het Balkon, De Schoonheid en De Reis. Zijn poëzie doordrong mijn ziel als diepe smart; Zoals suiker in absint zich kristal na kristal onthardt. Die andere wereld, zo geschapen door zijn verbeelding! De opiumtuinen met laurieren, die weelderige omgeving ... In het hart van het betoverend paradijs, waarvan elk genot Een verbod was, lag de smaak van een duizendsoortig geluk. Op een dag nam ik toen afscheid van die wereld en dat leven Keerde naar het universum van mijn land met heel mijn wezen. Sedert de in die tuinen doorgebrachte jaren evenwel Zijn die bloemen van poëzie in mijn hart niet verwelkt.
O muğbeçeyle tanıştımdı Lâle Devri’nde Fütadeganına son bir piyale devrinde On altı yaşına dahil o şuh-ı Sa’dabad Cihanı verdi idi ihtilâle devrinde Lisanı şive-i Şiraz’dan nümune idi Acem-peristi-yi Rum’un imale devrinde Teferrüd etmedi derler naziri bir saki Cem’in seririne calis sülale devrinde Kemal Kasr-ı Cinan içre serbeser bir şeb O muğbeçeyle tanıştımdı Lâle Devri’nde
Die tavernejongen ontmoette hij in de Tulpentijd, Een laatste kelk voor zijn bewonderaars in die tijd. Nog geen zestien was die versierder van Sa’ dabad, Toen hij de wereld overgaf aan verwarring in die tijd. Zijn taal gold als voorbeeld voor het dialect van Shiraz, De taal der elite in het perzofiele Rum van die tijd. Hij onderscheidde zich niet, naar verluid, van een Wijnschenker rond de troon van Djemsjid in die tijd. Kemal, in dat Paradijselijk Paviljoen kwam hij één Nacht samen met die tavernejongen in de Tulpentijd.
Bir şi’r mestedince şerabı ezel gibi Her mısraiyle vehmolunur en güzel gibi Üstad elinde serteser aheng olur lisan Mızraba ses verir kelimat ile tel gibi Elhan duyulmadıkça belagat giran gelir Laf-ı güzaftan mütehassıl kesel gibi Bir tek gazel bıraksa yeter bir gazelsera Her beyti ancak olmalı beytül gazel gibi Berceste şi’r başka mesel başkadır Kemal Pestenteranedir nice sözler mesel gibi
Als je dronken wordt van een gedicht als van eeuwige wijn, Dan verbeeld je je bij elk halfvers dat het ’t mooiste zal zijn. In de hand van de meester wordt taal volmaakte melodie, Het plectrum geeft zijn woorden klank alsof het snaren zijn. Retoriek wekt weerzin wanneer geen melodie wordt gehoord, Zoals verveling door lege woorden ontstaan zou kunnen zijn. Eén gazel nalaten is voor de dichter ervan al genoeg, Doch elk vers behoort steeds het allermooiste te zijn. Ware poëzie is anders, anders dan een spreuk, Kemal, Veel woorden zijn als spreuken, zoals simpele melodieën zijn.
Git bu mevsimde, gurup vakti, Cihangir’den bak! Bir zaman kendini karşındaki rü’yâya bırak! Başkadır çünkü bu akşam bütün akşamlardan; Güneşin vehmi saraylar yaratır camlardan; O ilâh isteyip eğlence hayalhanesine, Çevirir camları birden peri kâşânesine. Som ateşten bu saraylarla bütün karşı yaka Benzer üç bin sene evvelki mutantan şarka. Mestolup içtiği altın şarabın zevkinden, Elde bir kırmızı kâseyle ufuktan çekilen, Nice yüz bin senedir şarkın ışık mîmârı Böyle mâmûr eder ettikçe hayâl Üsküdar’ı. O ilâhın bütün ilhâmı fakat ânidir; Bu ateşten yaratılmış yapılar fânidir; Kaybolur hepsi de bir anda kararmakla batı. Az sürer gerçi fakîr Üsküdar’ın saltanatı; Esef etmez güneşin şimdi neler yıktığına; Serviler şehri dalar kendi iç aydınlığına, Ezelî mağfiretin böyle bir îkliminde Altının göz boyamaz kalpı kadar hâlisi de. Halkının hilkati her semtini bir cennet eden Karşı sahilde, karanlıkta kalan her tepeden, Gece, birçok fıkarâ evlerinin lâmbaları En sahîh aynadan aksettiriyor Üsküdar’ı.
Ga in dit seizoen, tegen zonsondergang, naar Cihangir en kijk! Geef jezelf eens even over aan de droom daar aan de overzij! Anders dan al die andere avonden zal deze avond immers zijn; De beeldingskracht der zon herschept de ramen tot paleizen; Die god wenst vermaak voor zijn huis der verbeelding, Ineens verandert hij de ramen in een sprookjeskasteel. De paleizen van vuren gloed doen nu de ganse overzijde Op het luisterrijke oosten van drieduizend jaar geleden lijken. Hoeveel honderdduizend jaren al laat de lichtbouwmeester van het oosten, Die zich met een rode bokaal in de hand, verrukt en dronken Van de genoten gouden wijn, terugtrekt aan de horizon, Dit Üsküdar der verbeelding zó ontluiken. Van korte duur is echter de openbaring van die god; Vergankelijk de bouwsels geschapen uit deze gloed; In een oogwenk is alles voorbij zodra het in het westen donker wordt. Het sultanaat van het arme Üsküdar duurt werkelijk maar kort; Zonder al wat de zon nu neerhaalt te betreuren, Verzinkt de stad der cipressen in haar eigen innerlijk licht. In dit klimaat doordrongen van eeuwige genade Verschilt geen goud van klatergoud. Van elke in duister gehulde heuvel op de overoever, Waar het vaardige volk van elke wijk een paradijs maakt, Weerkaatsen in de nacht de vele lampen in de huizen der armen, Üsküdar in de meest waarachtige spiegel.
Kandilli yüzerken uykularda Mehtâbı sürükledik sularda... Bir yoldu parıldayan, gümüşten, Gittik...Bahs açmadık dönüşten. Hulyâ tepeler, hayâl ağaçlar... Durgun suda dinlenen yamaçlar... Mevsim sonu öyle bir zaman ki Gaaip bir mûsıkîydi sanki. Gitmiş kaybolmuşuz uzakta, Rü'yâ sona ermeden şafakta...
Terwijl Kandilli wegdreef in de slaap Sleepten wij maanlicht over het water… Liepen we langs een glinsterend, zilveren, Pad… en spraken niet over terugkeer. Imaginaire heuvels, illusoire bomen… Glooiende hellingen in stille wateren… Zo’n moment van het vergankelijke seizoen Was als het ware een zonderlinge melodie. Reeds raakten wij verloren in de verte, Alvorens de droom eindigde in de ochtendstond…